
Jurisprudentie
AW3452
Datum uitspraak2006-04-05
Datum gepubliceerd2006-04-24
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
Zaaknummers130333 HA ZA 05-1750
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-04-24
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
Zaaknummers130333 HA ZA 05-1750
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verjaring
De vordering uit onrechtmatige daad is verjaard (artikel 3:310 lid 1 BW). Eiser was al in 1993 bekend met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de door hem gestelde schade. Hij had toen juridisch advies kunnen inwinnen en kunnen beslissen tot het instellen van een rechtsvordering. Hij heeft dat echter pas in 2003 gedaan omdat hij eerst toen bekend raakte met de juridische beoordeling door de rechter van een volgens eiser vergelijkbare situatie. Uit HR 26-11-2004 (NJ 2006,115) volgt dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn van vijf jaar niet vereist is dat de benadeelde ook met deze juridische beoordeling bekend is.
Kostenverhaal
De gemeente heeft de kosten voor de aanleg van voorzieningen van openbaar nut op een algemeen geaccepteerde wijze op eiser verhaald, te weten bij gronduitgifte. Het betreft hier immers de situatie waarin de gemeente beschikt over grond die zij bouwrijp maakt en vervolgens uitgeeft tegen een prijs waarin de kosten van het bouwrijp maken direct zijn verdisconteerd. In dit geval doet zich weliswaar de bijzondere omstandigheid voor dat de gemeente over de grond beschikte omdat zij die eerder kocht van eiser, aan wie zij de grond nadien heeft uitgegeven. Maar de rechtbank vermag niet in te zien waarom in zo'n geval, anders dan wanneer de gemeente de grond van een ander kocht, geen sprake zou zijn van gronduitgifte in eerderbedoelde zin.
Detournement de pouvoir
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gemeente de medewerking van eiser bij de voor eiser nadelige grondtransacties op oneigenlijke wijze heeft afgedwongen door het verlenen van een bouwvergunning hiervan afhankelijk te stellen. Eiser had het stuk grond van de gemeente niet nodig om een woning te kunnen bouwen. De gemeente heeft gebruik gemaakt van haar privaatrechtelijke bevoegdheden om haar kosten te beperken. Zij heeft op een geoorloofde wijze gebruik gemaakt van haar onderhandelingspositie, nu eiser grond van haar wenste te kopen.
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 130333 / HA ZA 05-1750
Vonnis van 5 april 2006
in de zaak van
[eiser],
[woonplaats]
eiser,
procureur mr. J.P.F.W. van Eijck,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE GEMEENTE BEST,
zetelend te Best,
gedaagde,
procureur mr. D.A.C. Janssen.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als [eiser] en de gemeente.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 16 november 2005,
- het proces-verbaal van comparitie van 3 februari 2006.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] is eigenaar van het perceel gelegen aan de [adres] te [woonplaats], thans kadastraal bekend gemeente Best, [sectie en nummer]. Op dit perceel heeft [eiser] een woonhuis gebouwd.
2.2. [eiser] heeft dit perceel in juni 1994 gekocht van de gemeente voor NLG 150,- per vierkante meter. Een gedeelte van dit perceel - eerder kadastraal bekend gemeente Best, [sectie en nummer] - was eerder al eigendom van [eiser] en is door [eiser] in februari 1994 aan de gemeente verkocht voor NLG 75,- per vierkante meter.
2.3. Op dit perceel van [eiser] met nummer [xxxx] stond een houten clubhuis en overigens lag het braak. In een brief aan de gemeente van 22 juni 1991 heeft [eiser] aangegeven dat hij er een woonhuis wilde bouwen en dat hij het ontwerp-bouwplan reeds had voorgelegd aan de welstandscommissie van de gemeente. Omdat zijn perceel niet breed genoeg was voor dit bouwplan, heeft [eiser] in deze brief aan de gemeente verzocht een aan zijn perceel grenzend stuk grond te mogen aankopen.
2.4. Op 28 juni 1993 is door de gemeenteraad een voorbereidingsbesluit genomen om met toepassing van artikel 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening juncto artikel 50 lid 6 Woningwet een bouwvergunning aan [eiser] te kunnen verlenen. Op 21 september 1993 heeft [eiser] een officiële aanvraag bouwvergunning ingediend. Op 23 september 1993 hebben burgemeester en wethouders van de gemeente hun voornemen om bouwvergunning aan [eiser] te verlenen bekend gemaakt en de bouwplannen ter inzage gelegd.
2.5. In een brief van 30 september 1993 heeft de gemeente aan [eiser] laten weten het verzoek om medewerking aan de realisering van zijn bouwplannen te willen honoreren onder de voorwaarde - kort gezegd - dat de gemeente eerst het perceel van [eiser] koopt, waarna [eiser] dit perceel alsmede het gewenste deel van het aangrenzend perceel tegen een hogere prijs van de gemeente (terug)koopt als bouwrijpe grond. [eiser] heeft hiermee ingestemd en in februari en juni 1994 hebben bedoelde grondtransacties plaatsgevonden (zie rechtsoverweging 2.2).
2.6. Op 26 april 1994 is de bouwvergunning aan [eiser] verleend.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert primair - samengevat - dat de gemeente zal worden veroordeeld om aan [eiser] te betalen een bedrag van EUR 23.394,64, vermeerderd met rente en kosten.
3.2. [eiser] legt aan deze primaire vordering kort gezegd het volgende ten grondslag. Door de gemeente is oneigenlijk gebruik gemaakt van haar bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan en het verlenen van een bouwvergunning. De gemeente heeft het verlenen van planologische medewerking aan de bouwplannen van [eiser] namelijk afhankelijk gesteld van diens medewerking aan de grondtransacties. Die grondtransacties zijn derhalve onder dwang van de gemeente tot stand gekomen. De gemeente heeft door de grondtransacties een vorm van kostenverhaal gerealiseerd, waarvoor een wettelijke grondslag ontbreekt. De facto is bovendien geen sprake van kostenverhaal maar van baatafroming, nu het perceel reeds bouwrijp was. Er is daarom sprake (geweest) van onrechtmatig handelen door de gemeente jegens [eiser], als gevolg waarvan [eiser] schade heeft geleden, onder meer bestaande uit de meerprijs die [eiser] heeft moeten betalen voor het terugkopen van zijn eigen grond.
3.3. [eiser] vordert subsidiair - samengevat - dat ter opheffing van het door [eiser] geleden nadeel de overeenkomst tussen partijen wordt gewijzigd, onder veroordeling van de gemeente om aan [eiser] te betalen een bedrag van EUR 23.394,64, vermeerderd met rente en kosten.
3.4. Aan deze subsidiaire vordering legt [eiser] kort gezegd ten grondslag dat hij ten aanzien van het sluiten van de overeenkomst heeft gedwaald. [eiser] stelt dat hij de overeenkomst met de gemeente niet zou hebben gesloten indien hij destijds op de hoogte was geweest van het feit dat de kosten niet op de door de gemeente voorgestane wijze konden worden verhaald en van het détournement de pouvoir door de gemeente. De overeenkomst is daarom op grond van artikel 6:228 BW vernietigbaar, aldus [eiser], en hij vordert wijziging van de overeenkomst op grond van artikel 6:230 BW, waardoor de gevolgen van de overeenkomst in stand blijven, maar het door [eiser] geleden nadeel wordt opgeheven.
3.5. De gemeente voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [eiser] vordert in de eerste plaats schadevergoeding wegens een onrechtmatige daad van de gemeente. De gemeente heeft, naast het voeren van inhoudelijk verweer, een beroep gedaan op verjaring van deze vordering. De gemeente wijst er op dat [eiser] reeds medio 1993 en ook al daarvoor bekend was met de schade. [eiser] meent daarentegen dat de verjaringstermijn eerst is gaan lopen op de dag waarop hij ermee bekend is geworden dat zijn betaling zonder rechtsgrond was en bij hem de gedachte heeft postgevat dat een terugvorderingsactie een goede kans zou maken. Volgens [eiser] was hiervan eerst sprake op het moment dat hij in mei 2003 juridisch advies is gaan inwinnen nadat hij in april 2003 bij toeval ontdekte dat drie andere inwoners van Best met succes waren opgekomen tegen met hen gesloten bouwexploitatieovereenkomsten.
4.2. De rechtbank is van oordeel dat de vraag of [eiser] een vordering heeft op de gemeente op grond van onrechtmatige daad hier onbeantwoord kan blijven, nu het beroep op verjaring slaagt. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
4.2.1. Zoals door partijen ook is aangenomen, wordt de verjaring van de vordering van [eiser] uit onrechtmatige daad beheerst door artikel 3:310 lid 1 BW. Voor zover hier van belang bepaalt dit artikel dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2001 (NJ 2002, 383) moet het criterium "bekend is geworden" subjectief worden opgevat, hetgeen betekent dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. In het arrest van 31 oktober 2003 (RvdW 2003, 169) heeft de Hoge Raad dit nader uitgewerkt door te bepalen dat de korte verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van deze schade in te stellen. In zijn arrest van 26 november 2004 (NJ 2006, 115) heeft de Hoge Raad in aanvulling hierop geoordeeld dat deze jurisprudentie niet inhoudt dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn vereist is dat de benadeelde niet slechts daadwerkelijk bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon maar ook met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden.
4.2.2. Uit de stukken blijkt, en door partijen is ook erkend, dat in de communicatie tussen partijen voorafgaand aan de grondtransacties aan de orde is geweest dat de gemeente een bijdrage van [eiser] wilde in de kosten voor het bouwrijp maken van het perceel waarop [eiser] zijn woning wilde bouwen. Ook blijkt uit de stukken dat [eiser] in 1993 en ook al daarvoor heeft aangegeven hiertoe niet bereid te zijn. Naar zijn mening was de grond al bouwrijp. Tijdens de comparitie heeft [eiser] uitdrukkelijk verklaard dat hij zich in 1994 gedwongen voelde mee te werken aan de transacties en dat hij zich hierdoor benadeeld voelde in zijn portemonnee. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit dat [eiser] in 1994 op de hoogte was van het feit dat hij door het terugkopen van zijn eigen grond tegen een hogere prijs meebetaalde in de exploitatiekosten, terwijl hij meende daartoe niet gehouden te zijn. [eiser] was derhalve destijds daadwerkelijk bekend met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de door hem gestelde schade. [eiser] had in 1994 reeds juridisch advies kunnen inwinnen en op basis daarvan kunnen beslissen om een rechtsvordering tot vergoeding van deze schade in te stellen. De reden die [eiser] aanvoert voor het feit dat hij eerst in 2003 bij de gemeente is gaan klagen - dat hij eerst toen tot het inzicht is gekomen dat het de gemeente niet zou zijn toegestaan te handelen als zij deed en dat een terugvorderingsactie kans van slagen zou hebben - betreft zijn bekendheid met de juridische beoordeling door de rechter van een volgens [eiser] vergelijkbare situatie. Uit eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad van 26 november 2004 volgt dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn niet vereist is dat de benadeelde ook met deze juridische beoordeling bekend is. De Hoge Raad acht hiertoe onder meer van belang dat een beroep op rechtsdwaling in het algemeen niet kan worden aanvaard en tot rechtsongelijkheid zou leiden, nu juridische kennis niet in gelijke mate bij iedereen aanwezig is. Het zou ook in strijd zijn met de rechtszekerheid wanneer de aanvang van de verjaring afhankelijk zou zijn van het tijdstip waarop de benadeelde juridisch advies inwint. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep op verjaring van de vordering uit onrechtmatige daad slaagt.
4.3. [eiser] beroept zich ook op dwaling als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 BW. [eiser] stelt dat zijn onjuiste voorstelling van zaken daarin heeft bestaan dat hij niet op de hoogte was van het feit dat de kosten niet op de door de gemeente voorgestane wijze konden worden verhaald en van het détournement de pouvoir door de gemeente.
4.4. Het beroep op dwaling kan niet slagen, reeds vanwege de enkele omstandigheid dat [eiser] heeft nagelaten aan te geven op welke van de in artikel 6:228 lid 1 BW genoemde gevallen hij zich beroept.
4.5. [eiser] heeft ter comparitie de gronden van de vordering als volgt aangevuld: de wijze waarop de gemeente in het onderhavige geval tot kostenverhaal is overgegaan is in strijd met de systematiek van kostenverhaal zoals die door de wetgever in zaken als deze is beoogd. Het bezwaar van de gemeente tegen de aanvulling van de rechtsgrond wordt verworpen, nu deze rechtsgrond al impliciet is opgenomen in de stellingen van de dagvaarding en de gemeente voldoende in de gelegenheid is geweest verweer te voeren.
4.6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de gemeente op een algemeen geaccepteerde wijze de kosten voor de aanleg van voorzieningen van openbaar nut op [eiser] verhaald, te weten bij gronduitgifte. Anders dan [eiser] bepleit is hier sprake van eigenlijke gronduitgifte. Het betreft hier immers de situatie waarin de gemeente beschikt over grond die zij bouwrijp maakt en vervolgens uitgeeft tegen een prijs waarin de kosten van het bouwrijp maken direct zijn verdisconteerd. In dit geval doet zich weliswaar de bijzondere omstandigheid voor dat de gemeente over de grond beschikte omdat zij die eerder kocht van [eiser], aan wie zij de grond nadien weer heeft uitgegeven. Maar de rechtbank vermag niet in te zien waarom in zo'n geval, anders dan wanneer de gemeente de grond van een ander kocht, geen sprake zou zijn van gronduitgifte in eerderbedoelde zin. Het beroep van [eiser] op het arrest van het Hof 's -Hertogenbosch van 29 februari 2000 (NJ 2001, 21) en de uitspraak van de rechtbank Almelo van 24 maart 1993 (nummer 1478/1992, niet gepubliceerd) gaat ook niet op omdat in de situaties die zich daar voordeden, anders dan in casu, geen sprake was van een directe verdiscontering van de kosten in de uitgifteprijs van de bouwgrond.
4.7. Naar het oordeel van de rechtbank is van detournement de pouvoir door de gemeente ook geen sprake geweest. De gemeente had er belang bij om de kosten voor de aanleg van voorzieningen op [eiser] te kunnen verhalen. De gemeente heeft aangegeven dat haar daartoe destijds twee instumenten ter beschikking stonden: het sluiten van een exploitatieovereenkomst conform de exploitatieverordening en het verdisconteren van de kosten in de grondprijs bij uitgifte daarvan. Dit laatste bood ruimere verhaalsmogelijkheden en had daarom de voorkeur van de gemeente. De rechtbank begrijpt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat de gemeente gebruik heeft gemaakt van het feit dat [eiser] voor zijn bouwplannen een stuk grond van de gemeente nodig had. In zoverre was [eiser] afhankelijk van medewerking van de gemeente en dit bracht de gemeente in een onderhandelingspositie die het haar mogelijk maakte de medewerking van [eiser] aan de grondtransacties min of meer af te dwingen. Dat de gemeente de medewerking van [eiser] op oneigenlijke wijze heeft afgedwongen door het verlenen van een bouwvergunning hiervan afhankelijk te stellen, zoals door [eiser] is gesteld, is door [eiser] niet aannemelijk gemaakt.
4.7.1. [eiser] beroept zich in de eerste plaats op een brief van 30 september 1993, waarin van gemeentezijde is bericht dat men aan de realisering van het bouwplan van [eiser] wilde meewerken onder de voorwaarde dat koop en verkoop van de grond zou plaatsvinden. De rechtbank is van oordeel dat deze brief moet worden gezien als een reactie op het verzoek van [eiser] aan de gemeente om een stuk grond aan hem te verkopen. Althans kan hierin naar het oordeel van de rechtbank niet worden gelezen dat de gemeente het verlenen van een bouwvergunning afhankelijk stelt van het verlenen van medewerking aan de voorgestelde grondtransacties. In de brief van 30 september 1993 wordt niet gerefereerd aan de te verlenen bouwvergunning.
4.7.2. Door [eiser] is in dit verband voorts aangevoerd dat hij op 7 februari 1994 door de wethouder werd gedwongen zijn schriftelijke weergave van een eerder gesprek tussen [eiser] en deze wethouder over de grondtransacties in te trekken, omdat hem anders geen bouwvergunning zou worden verleend. Blijkens deze stelling zag de dwang die beweerdelijk werd uitgeoefend dus op de intrekking van een gespreksverslag en niet op het aangaan van de grondtransacties. Deze stelling kan daarom, ook indien zij juist is, geen grond bieden om aan te nemen dat het verlenen van een bouwvergunning door de gemeente afhankelijk is gesteld van het verlenen van medewerking aan de grondtransacties.
4.7.3. Dat de bouwvergunning is verleend op een tijdstip gelegen na het sluiten van de overeenkomst waarbij [eiser] zijn grond aan de gemeente verkocht, biedt ook geen grond voor de conclusie dat de verlening van deze vergunning van deze verkoop afhankelijk is gesteld.
4.7.4. De rechtbank overweegt tot slot nog het volgende. Vaststaat dat [eiser] het stuk grond van de gemeente niet nodig had om een woning te kunnen bouwen. Hij had op zijn eigen stuk grond een woning kunnen bouwen. In de Woningwet was en is dwingend voorgeschreven op welke gronden een bouwvergunning door burgemeester en wethouders mag en moet worden geweigerd. Het niet meewerken aan eerderbedoelde grondtransacties biedt geen grond om een bouwvergunning te weigeren. Namens de gemeente is ter zitting dan ook aangegeven dat indien [eiser] het stuk grond van de gemeente niet nodig had gehad voor zijn bouwplannen en niet had ingestemd met het voorstel van de gemeente om zijn grond aan de gemeente te verkopen en als bouwgrond weer terug te kopen, de gemeente aan [eiser] een bouwvergunning niet had kunnen weigeren. De gemeente had dan op basis van de exploitatieverordening met [eiser] een exploitatieovereenkomst gesloten en was dan nadeliger uit geweest. De rechtbank is concluderend van oordeel dat door de gemeente gebruik is gemaakt van privaatrechtelijke bevoegdheden om haar kosten te beperken en dat daartoe geen (oneigenlijk) gebruik is gemaakt van haar bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan en het verlenen van een bouwvergunning. De gemeente heeft daarentegen op een geoorloofde wijze gebruik gemaakt van de onderhandelingspositie die zij had, nu [eiser] grond van haar wenste te kopen. Van détournement de pouvoir door de gemeente is hier geen sprake.
4.8. Van strijdigheid met de systematiek van kostenverhaal was hier dus geen sprake en het beroep op dwaling kan niet slagen.
4.9. De vorderingen van [eiser] zijn derhalve niet toewijsbaar. De overige verweren van de gemeente behoeven geen bespreking.
4.10. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de gemeente worden begroot op:
- explootkosten EUR 0,00
- vast recht 590,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris procureur 1.158,00 (2,0 punten × tarief EUR 579,00)
Totaal EUR 1.748,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op EUR 1.748,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.M. Callemeijn en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2006.